De meeste mensen deugen

Johan Goud over het boek van Rutger Bregman: Drie dingen: het heeft indruk op me gemaakt; het heeft me in theoretisch opzicht niet overtuigd; ik sympathiseer met Bregmans pleidooi voor vertrouwen…

Johan Goud

DE MEESTE MENSEN DEUGEN van Rutger Bregman, verscheen een jaar geleden. Drie dingen: het heeft indruk op me gemaakt; het heeft me in theoretisch opzicht niet overtuigd; ik sympathiseer met Bregmans pleidooi voor vertrouwen.

INDRUK

Indruk maakt het op me vanwege de moed waarmee hier consequent een positieve kijk op menselijk bestaan wordt verdedigd. De cynische vernistheorie – beschaving en moraal zijn niets dan een dun vernislaagje over het egoȋstische en gewelddadige wezen dat de mens eigenlijk is – komt uit gemakzucht voort. Dat we verdorven wezens zijn, geneigd tot alle kwaad, stelt ons in zekere zin gerust. Verzet tegen die menselijke conditie leidt tot niets. Een hele traditie van religieuze (de Heidelbergse Catechismus), filosofische (Hobbes), economische (Adam Smith) en sociaal-wetenschappelijke (Zimbardo, Milgram) argumentaties is erop uit geweest ons daarvan te overtuigen.

Bregman geeft zich veel moeite die argumentaties te weerleggen. Hij beroept zich op Rousseau, op wetenschappelijke weerleggingen van de bekende experimenten van Zimbardo en Milgram, op practische initiatieven met lokale democratie in Venezuela, met op vertrouwen gebaseerde gevangenisregimes in Noorwegen, met de alles veranderende kracht van contact tussen mensen in Zuid-Afrika en in de loopgraven van de eerste wereldoorlog. Wat wil hij aantonen? Dat we ons eeuwenlang hebben laten leiden door een volstrekt onrealistisch mensbeeld. In de evolutie hebben niet de meest zelfzuchtige, maar de meest coöperatieve mensachtige wezens gewonnen. ‘The survival of the friendliest’ tekende zich erin af (93). Ook soldaten van de Duitse Wehrmacht werden bij onderzoek in laatste instantie niet door ideologie en haat, maar door ‘Kameradschaft’ gedreven (253). We zijn van nature ‘solidaire’ wezens (377), ‘ten diepste geneigd tot het goede’ (471).

NIET OVERTUIGD

Vooral met die laatste formulering gaat Bregman hopeloos te ver, in een ouderwets humanistische richting. Hij drukt zich een enkele keer ook gematigder uit: het gaat me er niet om te stellen dat we van nature goed zijn, schrijft hij op p.31, ‘we hebben een goed been en een slecht been, de vraag is welk been we trainen’.

Dat is een goed uitgangspunt, maar dat hij op de meeste andere plaatsen en bij het bedenken van de boektitel vergeten lijkt te hebben. Bovendien: die uitspraak op p.31 is eigenlijk nog veel te helder. Het ligt gecompliceerder. Goed en kwaad, deugen en niet deugen, ze lopen hopeloos door elkaar heen. Bregman geeft dat zelf aan als hij opmerkt dat de keerzijde van empathie, die zich steeds op vrienden, kameraden en volksgenoten richt, ‘xenofobie’ is (267), of dat er in het onbevangen hoofdje van de ‘homo puppy’ toch ook een ‘tribale knop’ zit die alles wat anders is afwijst (264).

In de voortgang van Bregmans betoog blijven dit notities in de kantlijn. Ze doen geen afbreuk aan de hoofdzaak: dat ons mensbeeld negatief was en anders moet. We zijn ten diepste geneigd tot het goede. Nogmaals, dit gaat me – bij alle sympathie voor Bregmans goede bedoelingen – veel en veel te ver. Ik voeg nog een enkel extra argument toe. Bregman hecht grote waarde aan onze rationaliteit. Zij helpt ons om primaire reacties te verdringen en anderen te begrijpen. Als de econoom Adam Smith en de verlichtingsdenker David Hume er ook een instrument van ons egoȋsme in zien, dat juist daardoor zijn nut kan bewijzen, is zijn reactie dat zij hier opnieuw uitgaan van een verkeerd mensbeeld.

Bregman meent er door die simpele oppositie van een realistisch en een verkeerd mensbeeld uit te zijn. Maar laat zich ten onrechte meeslepen door wat William James de ‘wil om te geloven’ noemde – in contrast met de ‘wil om te twijfelen’ (311). Een humanistisch geloof weliswaar, maar evengoed een geloof. Want er is geen calvinisme nodig om in te zien dat de neiging tot ‘het kwaad’ door ons bewuste en onbewuste leven heen gaat. Theorieën die dat hebben toegelicht en uitgewerkt, worden door Bregman niet vermeld en besproken. De filosofen van het wantrouwen bijvoorbeeld, die uiteenzetten hoezeer ons redelijk vermogen en onze moraal door onze economische positie (Marx), ons driftleven (Freud), onze wil om superieur te zijn (Nietzsche), onze onderlinge competitie en naijver (Girard), worden beheerst. Of de antropologie van het menselijk falen, die Ricoeur heeft ontwikkeld. Enzovoort enzoverder.

PRACTISCHE SYMPATHIE

Ik maakte melding van mijn sympathie voor Bregmans goede bedoelingen – en dat meen ik. Het liefst zou ik zijn boek lezen als een pleidooi om elkaar met vertrouwen tegemoet te treden. Maar Bregman wil veel meer dan dat. Ook ik ben gereformeerd opgevoed en gedoopt na lezing van het oude formulier dat alle kleintjes als ‘in zonde ontvangen en geboren’ betitelde. Die troosteloze overtuiging heb ik lang geleden vaarwel gezegd. Dat het van elementair belang is om mensen vertrouwen te schenken, ik erken het en herken veel in wat Bregman over de heilzame effecten daarvan opschrijft. Al moet me van het hart dat ik in dat vertrouwen nogal vaak ernstig teleurgesteld ben geraakt (en al vind ik het essentieel, dat we bij alle vriendelijkheid vooral ook de moed van ongezellige drammers in ere houden, zoals Bregman terloops op p.463 opmerkt).

En al vind ik tenslotte dat hij in de voorbeelden die hij geeft (bijv het indrukwekkende verhaal over Nelson Mandela en de gebroeders Viljoen, p.418-427) te zeer focust op het charisma van die ene persoon – terwijl hij de rol van historische en politieke factoren onderbelicht laat. Maar toch: ik erken en herken veel van wat hij over de waarde van vertrouwen schrijft. Zij het niet, beslist niet, op grond van de ‘realistische’ overtuiging dat mensen van nature goed zouden zijn. Eerder omdat het een waagstuk is dat het leven net iets meer de moeite waard maakt.